De man tegenover me in de coupé zegt dat hij alle doden
wil zien, alle baby’s in bloed gedompeld, alle

verscheurde families. Hij zegt dat het ook oorlog in ons
land is. Terwijl we worstelen met onze

benen en hij wijst op zijn supermarkt-schoenen, daar alleen,
zegt hij, vind ik de goede maat, bespreekt hij

de situatie. Je wilde dat hij zijn mond hield hè, zegt mijn
kind later. Nee, zeg ik, ik wilde dat hij zou zeggen

dat alles goed komt, ik wilde op een terrasje zitten met hem
en in de zon en niet in een overvolle trein.

Ik wilde dat ik niet naar buiten had gekeken maar in zijn
ogen. Ik filter, zeg ik tegen hem, terwijl ik in de

weilanden keek, ik kan er niet tegen. Ik ook niet, zegt de
man maar we zijn het hen verplicht. Coole gast,

zegt mijn kind.