De lange geeft een teken van niet helemaal daar zijn terwijl dat toch
de plek is die ik bezoek, een plastic zakje met klotsende

kippensoep in mijn ene hand, de paraplu aan de andere, mezelf als
een rood stipje volgend op het scherm van de ander,

nu buigt zij rechtsaf terwijl de weg steeds rechtdoor is, op naar het
Noorden, denk ik maar met een totaal grijze lucht

is er weinig zekerheid. Als altijd verzin ik vliegende objecten, geluk
als de trein op het perron stilstaat terwijl ik onder het

viaduct loop, een man dwars door de ruit en voor mijn voeten landend,
een wc-pot losgerukt van de muur alsof het

een Oranjefeest voor de koning betreft maar het zijn alleen bladeren
en slakken waarover ik glijd en eenmaal daar

zijn benen op het bureau en in de schoot het schrift waarin hij dagelijks
schrijft. Nu leest hij voor, nu ben ik waar ik zijn moet.