Een volgende morgen zijn we onderdeel van het borduurwerk, wit,
op een zwarte jas, verloren in de steekjes die we al turend

’s avonds zetten, niet per se recht maar wel met het effect van sneeuw
op wegen of poëzie tussen hier en nu. Gebogen

maar met koffie bij de ijverige vingers, het uitzicht op de lichtjes die
van buiten ons bijstaan, nog even en dan is het werk gedaan.

Als er in de ochtend witte nevel door het open raam trekt, mijn vader
op een brommer langsrijdt, fietstassen aan de zijkant,

en zingt terwijl we brood ruiken dat afkoelt op het aanrecht, het mes
op de plank rechts, herinneren we ons de wens van de kleine

die in ieders hoofd wilde kijken om te weten wat er gedacht werd. Nou
niets, neigen we te zeggen, we hebben honger, we moeten nog

honderd steekjes voordat we de jas kunnen aantrekken. En dan, vraagt
hij, dan ziet niemand de ontroering, beweer ik.