De volgende nacht zat ze achter de wanden van dit huis,
een beetje zoals ze in mijn bloed zit of in

mijn stem en die van mijn zusje, op mijn hurken tegenover
S. en L., met een tas vol boodschappen en haast

en onderweg naar D. die wat ziekjes om aandacht vraagt
en in zijn geluk als ik wat langer blijf,

middenin een gesprek over hoe we zijn en wat we toen
deden en wat we nog gaan doen, en dat zonlicht

dat in zijn kelderramen schijnt en dat schielijk passeren
van een groep toeristen op zoek naar ons geel

goud en dan in het grapje naar de bakker die nog iets extra’s
geeft en vraagt hoe oud ik eigenlijk ben en in

het plezier van nodig zijn en weer later in die woorden die
ongerijmd ons aan elkaar rijgen en bij elkaar houden.