Dichters horen niet dood te gaan, zegt een vriend. Zoals er geen
gaten horen te zijn in de bomen rondom, geen

lamplichten in mijn donker, geen startende auto’s in mijn slaap,
geen gegil van een buurvrouw. Zoals S. en L.

en al die andere kinderen hier gewoon in mijn bed moeten liggen
en hij daarbij, zoals rood niet de kleur van bloed moet

zijn, zoals tranen niet nat mogen zijn en lijven niet verscheurd.
Wolken slechts konijnen en buitelende olifanten,

wind warm, in alle beelden betekenis, schaduwen langgerekt.
Wat voor woord zou hij genoemd hebben nu?

Tegenover hem begon ik meteen over liefde, niet over de vorm
waarin (nou ja, behalve dat konijn dan), spreidde hij

zijn handen en kneep hij heel lang in mijn zachte vel. De dag erop
lag er een bundel in mijn brievenbus, de inkt uitgelopen.

(bij het overlijden van Hans Tentije)