Onze vaders passeren ons. Ze spreken af naast de kerk en
schudden elkaar de hand. Groot en sterk en mooi.

Ze knikken naar ons zoals ze altijd naar vrouwen keken,
een beetje arrogant, een beetje van ver af, een

beetje loerend en als ze een hoed zouden dragen, zouden ze
die nu afnemen. Ze herkennen ons niet. Ze zijn

te lang weggeweest, wij zijn zo groot inmiddels, en ze waren
altijd al slecht in het onderscheiden van

bepaalde talenten of overeenkomsten en we zitten, ze kunnen
niet onze benen zien, en de zon is te fel.

Ze verdwijnen pas als we opstaan en om de kerk heen lopen,
de verhalen in onze tas, het is zomaar middag

geworden, de stad overvol. Misschien komen ze ons wel
achterna en zijn ze veel eerder thuis.