De stok van de heer B. is goudkleurig, die van de heer I. rood
en beiden mag ik gerust eens lenen. Ouderdom,

zeggen zij, komt met gebreken. Maar ik wil huppelen en laten
zien hoe jong ik nog ben zoals ik die dag ervoor

wil bewijzen dat er helemaal geen gedicht over dood ging en
dat het allemaal te maken heeft met prioriteiten of

inspiratie of temperaturen beneden nul of, zoals mevrouw K.,
voor een kwartiertje terug in de groep, beweert,

‘wennen’ en ‘ergens thuis zijn’ en of ik het niet erg vind dat
ze alvast naar het toilet gaat want ze moet zo dadelijk.

U bent helemaal vrij, beweer ik dan terwijl ik weet dat ze nog
uren zal dwalen, haar kousen nat worden, haar ogen

uitermate boos en het verhaal helemaal nergens op slaat omdat
vroeger, zegt ze, nooit terug komt. De stok van B. tikt.