Om bijna bovenin te wonen, tussen de kleinste bladeren en het
lichtste groen, de ijle witte flarden in de lucht

bereikbare stroken land, mee te doen met het gekwetter van vogels,
opgetild en voorzichtig neergezet, wachttoren en

verblijf. Vanaf de kijkgaten het overzicht, door de openingen de
geur van toen, alsof dat wat beneden ligt nog altijd

bereikbaar is maar het gekrioel van beesten niet meer zichtbaar
en het gestruikel over de wortels, het zacht achterover

vallen, het volgen van de voetstappen, overbodig. In een droom
de ontmoetingen, hoe daar ergens mijn vader

wacht, zoals hij dacht, mijn mamma, zoals zij hoopte, gekke schilder
W. tussen zijn portretten, dat was de afspraak, of

de rode kater, de waakhond en meisje J. maar voorlopig wakker
van geen enkel vertrek weten en niets beloven.