Bij alles is hij de grote afwezige. Hij schuilt niet achter de
pilaren in de kerk, proost niet op het

zonnige terras, hangt niet als de inktgeur in het koude atelier,
is slechts een handtekening op het vel papier

en een jonge man op een foto, haar nog donker. Ik zet de radio
gewoon aan, zegt zij, als ik opsta en iedereen die

het vraagt zeg ik dat het goed gaat. Dat zeggen we ook elkaar.
We hangen even in elkaars armen, de hond blaft,

de deurbel klingelt. Maar in de stofjas met vlekken, daar in
de hoek, zit zomaar zijn lijf en de roffel op de trap

kan best zijn voetstap zijn, in het sussen van een ruzie zit
zijn tact en geduld en in de jazztonen van

de saxofonist de eerste ontmoeting en terwijl de hond in slaap
valt aan onze voeten, raakt hij onze schouders zachtjes.