Op de vloer spreiden zijn tenen zich uit, het zeepsop loopt
weg, de deur op een kier, kinderstemmen daarachter.

De hare, de mijne. Hij jong nog en mager, een spons in zijn
hand, hadden wij ooit een spons? En dichtbij

hem mijn borsten en zijn ijver, damp dat ontsnapt, het gezicht
daarin. Niet gezien willen worden en verbazing

over dat magere, daarmee wakker worden op steeds hetzelfde
tijdstip. Te vroeg natuurlijk. De dag begint

met zijn eigen raadsel. In zijn eigen onbegrensde ruimte. De
deur op een kier. Boodschappenlijsten in plaats van

gezichten die missen, afspraken, berichten op het scherm, het
zwart buiten, kou van een winter die komt.

Alleen de kinderstemmen helder, een liedje misschien, ijle
geluidjes die bij herinneren horen en toen.