Zoals ik het over ‘we’ heb, de ander samen laat vallen met
mezelf, en soms ook haar ‘zij’ noem, een ongehoorde

verspreking eigenlijk, een verschuilen achter, zo doet hij dat
nu ook. Zij kan schrijven, zegt hij. Toch kan

ik helemaal niets. Ja, beginnen met dat woordje dat eigenlijk
in een rijm verboden is, een vraagteken plaatsen

dat tevens ongewenst is en hem opvoeren dat pijnlijk en traag
gaat. Samen met mijn kinderen in een overvolle

straat is het nog steeds één voor allen en allen voor één en
toverwoorden willen noemen die ons ruimte geven,

armen vastpakken en hun huid voelen en stappen vergroten
om maar iets van hen bij te houden.

Het verzinnen begint zowel daar als hier. We doen alsof en
zijn toch geheel onszelf. Zoiets. Denk ik. Denkt hij.