De rijmloze vriend huilt steeds vaker. Niet het gekrijs van ons
vrouwen maar een kouwelijke, traag druppende traan,

de rode ogen, de ouderwetse zakdoek, het naar de grond kijken
en dan schuldbewust weer omhoog, recht naar mij.

Het doet me denken aan mijn vader die tegen het aanrecht stond
en zwaar leunde en hoe ik langszij fietste en moest

afstappen omdat zijn gezicht door het keukenraam glansde. Dan
vond ik mijn moeder tegen de verwarming, zittend

op haar billen ergens in een hoekje van de kamer, de benen recht
voor haar uit en kon nog denken dat ze het alleen maar

koud had. Het zijn dezelfde kwesties van spijt, ontoelaatbaarheid,
onvermogen en medelijden. Er moet iemand zijn

die zegt dat ze het goed doen, goed gedaan hebben, goed zullen
doen. Dat zeg ik dan maar. Het is de wind, denk ik later.