We gaan nergens naar toe. De boomhut schommelt lichtjes,
de ramen zijn nat, een halve oorlog heeft al gewoed,

van vreugdevuren hebben we nooit gehoord en alle hapjes
voor vanavond zijn al op. Niemand gaat ergens naar

toe, dat is eigenlijk de conclusie hoewel S. en L. de trein namen
onder de zee door om weer even hun taal te oefenen.

Tien pennen breien, een hoofdstuk, over een paar dagen de
feiten verzamelen voor een jaarverslag, kijken of

mevrouw de Z. er nog is en gewoon elke dag herhalen wat
we al jaren doen. Chroniqueur van het leven heeft

ooit iemand me genoemd. Een klein leven, iets dat in de hand
past en nog wat kleverig is. Dan hoef je ook

nergens naar toe te gaan, dat eigenlijk. Op het moment dat je
onder het water bent is het toch donker.