In de nacht komen ze samen in een kamer, allemaal van dezelfde
lengte en leeftijd, of ik groter en ouder ben weet ik niet.

Er is er eentje die met zijn rechterhand zijn zij bewaakt, een bruin
vest bolt zich daar op, ik vermoed een pistool, ook omdat

hij de leider lijkt, er duidelijk ruzie is of een onduidelijkheid die
in een paar minuten opgelost gaat worden. Ik waarschuw

de rest. Op zo’n moment dringt natuurlijk de ochtend naar binnen
of dat wat voor een ochtend doorgaat, een enorme vlaag

wind, een plas, een plotselinge warmte alsof iemand op me zit
en voordat het lijf zich terugvouwt in de holtes die

ze gemaakt heeft, sokken dit keer uit, zijn alle jongens verdwenen,
is de kamer de tuin van vroeger en komt mijn moeder

stralend met wortelen in haar armen de keuken binnen. Ze knikt
me toe, borstelt het vuil van de penen en begint te zingen.