Ik zag hem zitten, tegen de wand geschoven, de ogen dicht
in opperste concentratie, de voet bungelend.

Hij grijnsde toen ik vertelde hoe hij (mij) getekend had, hij
huilde toen ik noemde hoe rood haar halsje was

en hij boog voorover bij het woord ‘knakken’ of gebruikte
ik dat helemaal niet? Toen ik opnieuw keek, was

hij weg. Zo knap hoe hij altijd geruisloos ging, zo groot en
onhandig als hij gewoonweg was en nu, blijkbaar,

opgestegen en met lome armen klapwiekend uit een vergeten
en nog openstaand raam. Een beetje zoals

kleine beer die een kartonnen doos als ruimtehelm op had en
een heuveltje zocht en een aanloop nam. Dat

terwijl de zaal vol zat en het versje nog niet ten einde was en
iedereen zijn ogen dicht had en heel stil was.