Om beurten komen ze in zijn heiligdom. Een beetje zoals de
man tegenover me in de treincoupé

kleine hapjes neemt uit een witte boterham met hagelslag en
ik hem vraag of dat een traktatie voor hem is. Hij

knikt. Al van kleins af aan, zegt hij. Het ziet er uit alsof zijn
moeder het nog steeds voor hem smeert.

In het schemerige kamertje van J. staan de verzamelingen en
hangen de familieleden aan de muur, er knippert

een lichtje, een kroonluchter zonder kaarsen die ik ooit wit
had geschilderd omdat ik het koper zo lelijk vond.

Wie goed kijkt, ziet mijn hand of mijn schaduw of ruikt zelfs
de patchoeli uit een leven hiervoor. Maar niemand

ziet het. Hij heeft het over cijfers van een gezamenlijke klus,
niet over de kinderen in de fotolijst.