Vertel iets liefs over hem, bedelt zij. Misschien over hoe hij
fietste met één hand aan het stuur en in de ander twee

mierzoete gebakjes, oranje, die hij at terwijl hij misselijk was,
en daarvoor de trappen besteeg en in de keuken kwam

staan en even leunde, of misschien hoe hij zei dat poëzie net
als muziek was en kunstenaars net als dichters zulke

vreselijk aardige mensen of niets over de aangekondigde dood
maar wel iets over zijn moeder en de liefde en het

eeuwige tekort of hoe je eerst ouder moest zijn om alles te
begrijpen, hoe niet hijzelf maar de ander en dan weer,

en hoe hij rondkeek langs mijn wanden en sowieso alles zag
en daar weer zat, helemaal vooraan en genoot,

ze zou niet hoeven bedelen, ik zou, ongevraagd, zo lief, zeg ik,
was hij, en ze komt even bij me staan en zegt, zò lief.