Haar kleine voetjes dansen voor me de kamer uit, ze maakt
muziek, ze heeft het zelf niet in de gaten, zachte

maar besliste roffeltjes op het zeil, als de laarsjes uit een
sprookje dat ik voorlas, giechelende kabouters

uit een boomstam die omkijken waarop dan niemand zich
laat zien. Vanuit de keuken hoor ik haar rondjes

draaien, op zoek naar het juiste kopje dat al klaar stond op
het aanrecht, zal ze mijn beschrijving de volgende

morgen vinden? Waarom doe ik dit, vraagt ze, waarom loop
ik zo? Zoals ze middenin een zin zegt, waar

had ik het nu over? We worden oud, beslist. Dat hele mooie
gedicht, dat prachtige gedicht, dat van die vrouw,

ze kan het niet meer vinden maar mijn dochter ziet ze nog
liggen op de rode bank, het rode haar uitgespreid.