Vaders en verhalen rollen over tafel, eentje blijft er achter
de stoelpoot klem zitten. Als de stoel opgeschoven

wordt, krult het tapijt om, misschien keert hij zich in zijn graf,
lachen wij te hard, schieten er tranen uit onze neusgaten

in plaats van uit onze ogen. Op de kast ligt nog altijd het boek
dat hij niet las omdat het niet over hem ging, in

bed de kreukels aan zijn kant, de pyjamabroek met ruiten, de
kruimels van de nachtelijke sluiptocht naar de

keuken. Het kraken van de trap, het stoten tegen de deurposten,
het onhandig manoeuvreren, altijd. Luister, dit gaat

over jou. Zij gaat scheef zitten in haar stoel, ik reik mijn lijf
over tafel, bied het aan als troost. Hij was,

zegt zij, een verteller. De mijne een fantast, een danser met
grote voeten, honger in zijn hals. Kruimels in mijn bed.