Vanuit de dood komt hij twee of drie keer bij me liggen.
Ik sla het dekbed open en wacht.

Hij is niet koud. Daarvoor zeulde ik nog met zijn spullen,
waarschuwde iedereen, huilde niet maar handelde.

Hield hem onder mij, sloot de ogen, ik denk dat ik bidden
ging. Het hele rijtje opnoemde, mezelf achteraan,

een uit het hoofd geleerd versje. Nu slaap ik bijna, ik weet
dat hij straks weg is en toch slaap ik.

Met dood had hij niets, bang was hij nooit, aan liefde deed
hij niet mee, tersluiks misschien. Een teveel aan

gevoel was onvergeeflijk, ik denk dat ik zijn huilen verzon,
dat het brullen dat ik hoorde uit mezelf kwam.

Ik had genoeg voor twee of drie. Ik bewaarde hem als een
kleinood, stopte hem onder mijn borsten, op het hart.