Mijn vader rijdt een zachte knuffelauto, een vierkant ding
met ramen waardoor mijn kleinzonen kruipend

naar binnengaan, mijn moeder zit als vroeger tegen de voorruit
geplakt hoewel ik me nu niet herinner of die

echt glas heeft of misschien van suikergoed is gemaakt, en
het ding gaat even hard als zijn wagens vroeger.

Later zit ik naast hem op de bank in een huis en zeg dat hij
eigenlijk niet meer mag rijden, het is zo’n

algemeen besluit waarmee hij nooit instemde, hoezo te oud
en hoezo te roekeloos. Het huis lijkt aangedaan,

hij niet. De muren zijn gehavend, het ruikt naar schaafsel en
lijm, er staat iets open en de kinderen zijn verdwenen.

Ik leg mijn hand op zijn knie, hij is helemaal van wol en draden
blijven haken achter mijn vingertoppen.