Al een week lang verkeren we in andere tijden. We zitten niet
langer in een boomhut maar in een toren, dragen geen

losse kleding maar worden aangesnoerd in vele lagen stof, gillen
zelden, zijn altijd beleefd, worden met een lichte

buiging begroet en komen niet buiten tenzij onze aangewezen
echtgenoot een toernooi heeft met veel paarden, pijlen

en wonden die niet alleen aan de zij bloeden. We fluisteren en
worden besproken, intriges die met de dood bekocht

worden of in een kamertje achteraf in die toren. Nog een gang
te gaan. Leven we altijd mee met de personen in

het boek dat we lezen, nu zijn we de hofdame of liggen onder
de koning omdat hare majesteit haar stonden heeft,

voelen zijn druk, het ijzer op de grond, de kaars walmend. We
kennen geen heimwee, we zijn nooit ergens anders geweest.