Hij vraagt of het over hem gaat. Dat staatshoofd is hij toch zeker.
Die vrouw die onder hem ligt herkent hij. Je bent

vermoeiend, zeg ik, maar ook dat heeft hij eerder gehoord. Hij
scant de woorden zoals hij vroeger met een potlood

op zoek ging naar fouten, streepjes zette onder een verkeerde
verbuiging. Hij haakt zich aan dat woordje ‘heimwee’

en zegt dat hij dat elke keer weer inlost. Zoiets kan niet eens, stel
ik. Harten worden uiteindelijk gewoon te zwaar.

Barsten. Bloeden daar noem je niet, hij weer. Ik weet niet of hij
zucht of dat ik het zelf doe. En nee, het is niet

gelijktijdig. Hij denkt dat het nergens toe leidt, dat sowieso niet.
Het omschrijven is niet de handeling op zich. De afstand

waarmee ik hem zie is een te grote. Het gaat niet over jou, zeg ik
nogmaals. En bijna spijt het me.