Dit keer woont hij in een huis met een gang en een voordeur.
Iets dat gewoon dicht kan met een simpele sleutel,

iets waardoor hij zachtjes naar binnen kan. Hij legt een tas
met boodschappen op tafel, onderin ligt een bosje

rozen. Hij gaat naast me zitten. Wat vooral opvalt is de stilte,
de afwezigheid van een stad en dat van die

bloemen, die lieve onhandigheid om iets goed te maken, het
maakt me verlegen. Ik kan gewoon weglopen, even

zacht zijn, geen dag hoeven zeggen, niets uitleggen, niets
willen weten ook. Ik zag ook alleen maar die

tafel, die gang, die deur, hem en de tas. Daarna ben ik meteen
wakker. Het gebulder buiten, de natte ramen,

de afspraak straks, hoe me te behoeden tegen, welke gebaren,
hoeveel stappen eigenlijk en vooral waarom.