Het hoeft geen grote hand te zijn die mij houdt. Zoals ik me
schik in een boomhut, in the cloud met al mijn

gegevens, een komvorm volstaat. Zich krullend dan om mijn
wang, van oor tot hals slechts, een duim misschien

langs dat spoor of onder de mouw van het colbert waar nog
net de laatste lijnen zichtbaar zijn van de tekeningen

op mijn huid of ergens op mijn rug, desnoods bovenaan
beginnend, aarzelend mag, en dan figuren trekken

die ik moet raden, iets kleverigs en zweterigs mag gerust.
Me tegenhoudend aan de rand van de weg, bij

het water, bovenop de berg, aan de bedrand of me duwend
op die laatste plek, tegen tafel, tegen de enige vrije

muur die geen andere kunst bergt dan dit lijf en dan een
streepje trekt boven mijn hoofd en de datum of zo iets.