Het valt hem tegen niets te lezen over het vlakke bed, hoog op de
poten of hoe hij daar eindelijk weer eens belandde,

dat er niets staat over zijn geur, de olielucht uit zijn gebruinde huid,
de sissende warmte, haar bereidwilligheid, een tafel

vol lekkernijen. Alsof hij toch die vreemdeling was die verdwaald
was terwijl hij zelfs in haar dorp de wegen kende.

Hij had verwacht dat er een versje was ontstaan met liefde erin, dat
onvermijdelijke woord, en een vergelijking met toen, hoe

snel ze voor hem uitgerend had en met een plofje op bed sprong en
hoe ze nu elkaar uitlachten vanwege dat langzame, dat

tergend langzaam het hoogste punt bereiken en dan eigenlijk niets
meer, niets meer willen omdat het genoeg was, niets

meer zeggen omdat het opgeschreven zou worden, een keer, en hij
zichzelf zou herkennen in haar woorden en in dat bed.