Mevrouw V. is een dagje uit, mevrouw B. in quarantaine, mevrouw de
Z. denkt dat ze doodgaat en ligt met gespreide armen alvast

op het laken (engeltje in de sneeuw, was het maar winter) en mevrouw
K. zegt dat dit het is en wil niet weg uit de bingozaal,

mevrouw de J. neemt mevrouw R. mee en mevrouw E. had het er met
een ander over, iemand, dat ik zo vrolijk ben. Ze

kijken me allen verwachtingsvol aan. Ik vertel over de oude dichter P.
die al zijn kwalen rijmend noemt en dan nog eens extra

gaat zuchten alleen maar om het publiek te overtuigen van hun eigen
kracht en onsterfelijkheid. Iedereen loopt daarna

dansend de ruimte uit, een beetje alsof men bij een gebedsgenezeres
of in Lourdes langsgaat. Ze lachen maar mannen,

zeggen zij, zijn een apart volk. We horen mevrouw K. ‘bingo’ schreeuwen
al kan het zijn dat ze zich vergist en zien de Z. zwaaien.