Visjes die als schroefjes dienen, wiebelstaartjes in een gat,
waaraan ik trek zodat alles uit elkaar valt,

op het erf een uitdragerij van spullen die teveel waren, in
een ander jaar verzameld en gekoesterd,

mijn vader die af en aan sjouwt, de allerkleinsten opeens
in het grasveld daarnaast, keurig op een rij,

mijn mamma met het eten op een blad, zomer ook daar. Het
gladde lijfje van de vis, het gespartel, het laten

vallen naast mij, een bergje met daartussen ook kikkerpoten,
keurig afgesneden en nog bewegend, kil slijm,

waarom dat te voelen midden in de nacht en niet die kinderen,
mijn moeders handen of iets te zien van

haar schatten want zij is het die bij elkaar gezocht heeft en
nu alles kwijt moet, het niet weten waarom.