Vroeger kon ik de weg met ogen dicht vinden, rechtdoor
en dan de hoek omslaan en net voorbij de zijweg

stond zijn huis en de deur open. Ik leunde dan in de keuken
tegen de deurpost en keek hoe hij in de pannen

roerde, de geur van seringen buiten mengde zich met hem,
daarna steunde ik tegen de koelkast en steeds weer

hadden we genoeg, aan eten, aan elkaar, aan het gesprek,
aan de herinneringen. Tegenwoordig moet ik

omlopen, de veerpont nemen of met de fiets de brug over,
aanbellen, zitten, meestal aan het hoofd van de tafel,

wachten tot hij de tafel dekt, zelfs servetten vouwt, het glas
op een onderzettertje, de pui naar de tuin dicht.

Gelukkig zijn er nog woorden genoeg en weten we allebei
hoe het begon en wat hij toen, die eerste keer, kookte.