Nog altijd is hij afwezig. Ons lijf vloeit over naar het
midden en blijft daar liggen. De voeten

houden elkaar warm. De open gordijnen vertonen de
restanten van de dag, de wereld, de koplamp van

een startende auto, een weerschijn van vertrek, een
hond die nog uitgelaten moet. Dicht zijn

de mogelijkheden. De afstand is te ver, de treinen reeds
opgeborgen, de jas te dun. We dromen zelfs

niet meer. Het kussen is alleen het kussen, zijn rug niet
het terrein van pijlstaarten, doorboorde harten,

een haan op de kerktoren. Een waterige zon boven een
eindeloze zee, een schip in nood. Alleen

een meisje loos, ergens in het Noorden, in een onneembare
vesting met sterren van stof en een open mond.