Ook in het tegenstribbelend, gespannen lijf zit ontroering.
Er moet nog steeds bewezen worden dat ze

zonder kan, ze kan het heus zelf en daar waar de jongens
hun neus zoekend door haren en hals laten gaan,

stopt zij voordat ze echt iets ruikt, iets herkent, iets zachts
tegenkomt. Dat is lastig, dat zachte en vertrouwde,

dat leidt af, brengt haar terug naar vroeger, naar iets dat
ze niet meer wil. Terwijl mijn hoofd in haar trui

drukt, mijn vingers speels in haar zij, mijn hand over haar
rug glijdt, ik prevel hoeveel ik en waarom, staat

ze daar maar en wacht tot het voorbij is. Heel soms til ik
haar boven mezelf, drie centimeter van de

vloer, om het protest te horen, maar pas achter het glas is
een wuivend vertrek en het begin van een lach.