Of hij me nog een keer kon zien, stond er in de mail. Ik wilde
een grapje maken over zijn kerstsentimenten maar

zei nee. Maar hij was ziek, zei hij, en hij moest weten of ik toen
de waarheid sprak. Goed, zei ik en ik zag

hoe hij moeizaam de trappen nam en in mijn enige luie stoel zat
om bij te komen van de reis. Ik maakte een

punt van een theedoek nat en legde die op zijn bezweet voorhoofd
en ik liet hem water drinken. Ik trok zijn schoenen

uit en tilde zijn voeten op het tafeltje voor hem, zat op de leuning
en keek, hij had zijn ogen dicht. Natuurlijk

was het waar, zei ik toen. Ik zette eten op tafel maar hij had geen
trek. Hij deed zijn ogen open, liep naar me toe,

pakte mijn pols en draaide eraan. Hij had het nooit geloofd, dat
wist ik. Ik vroeg niet wat hem mankeerde.