Ze hadden geen uitzonderlijke lijven, geen verblindende
schoonheid, ze waren niet jong en hun jurken

hingen doelloos om hen heen maar taal liet hen slingeren
om elkaars heupen, voeten wrijvend tegen

elkaar, haar dat glanzend omlaag viel, lippen stukgebeten,
herkennen tot het laatste moment. Niet

mee te kunnen daar en toen, spijt voor niet getoonde moed,
op de bank met een veldboeket waarvoor je

niet eens meer bukkend over de aarde naar haar toe kon.
Kamers die grenzend aan elkaar alleen

openden bij een klop op de deur, handen onder tafel, het
gesprek altijd afwendend, kijk hoe bijzonder die

ander is. De mooiste voor haar, altijd jong voor haar, het
laatste woord altijd voor haar, ook nu.