We namen hetzelfde zakje soep zo rond de middag en bleven
tegenover elkaar zitten in de pauze die eigenlijk geen

pauze was maar gewoon een iets langer kletspraatje terwijl de
rest buiten tegen de muur stond te roken of belde

met het thuisfront, de boodschappen door kreeg en tekende over
het gezinspak ijs, het werden steeds grotere stukken

leven die we deelden en dat doen we nog. Nu is de soep vers
en zijn de collega’s vertrokken, het werk allang gedaan,

onze moeders dood, de mannen zweven boven ons en het liefje
in de bezemkast sluiten we op, de sleutel draaien we

drie keer om. Ook alle ziektes en ongemak liggen daarbij, wat
nog rest zijn de dromen, de tranen die zij plengt,

het zakdoekje nu van papier en dat wat we nog weten: ik dichtte
ons iets anders toe en zij maande mij tot werken.