Een omhelzing, zegt hij, ik wil alleen een omhelzing, en kijkt
naar de grond, naar zijn handen, zijn lege schoot,

en dan naar buiten waar het ongehoord stil is vanwege het laagje
wit. Zijn fiets aan de lantaarnpaal, zijn adem nog

stokkend, de zes treden als altijd teveel, deze ruimte te koud en
mijn weigering te delen in zijn wens zichtbaar boven

ons, een wolkje dat regen belooft en zo nu en dan een flits. Zal
ik een advertentie opstellen, vraag ik, man vraagt alleen

een omhelzing en hij lacht weer, blij met het vooruitzicht van
aandacht en post en ik denk aan een briefje op de rug van

een andere vriend waarmee hij door de supermarkt liep, ik houd
van grote vrouwen en hoe ik daarnaast liep en steeds

dacht ‘wie dit leest is gek’ of hoe snel ik naar de uitgang wilde
en dan naar de trein en dan weg en nooit meer terugkomen

zou.