Nu het licht ons weer toont in de vroege morgen, de takken
niet meer zwart in ons steken maar het zachtgroen

van de bladeren ons als warme handen omarmt, missen we
het omhullende duister, het bloot achter dit apparaat

schuilen, kippenvel maar meer niet, nog niet helemaal daar
zijn en aanwezig maar toch, de lichte rilling van

gulzigheid en dwang en noodzaak die bij dit wolkentafereel,
dit lichtblauw glinsteren, geen zin lijkt te hebben,

minder urgent te zijn zoals een eerste schreeuw in de ochtend,
het eerste water in het gezicht, het op de tast kleden,

horen wie nog meer en daaronder en turen tot iets roods en
veraf ronkt en dichtklapt en vertrekt omdat nu iedereen

vrij lijkt en niets van plan lijkt te zijn dan gezellig en loom,
niet verwonderd, door te gaan met gisteren.