In het dorp staat een lange rij mensen die nauwelijks opschuift,
het gezicht naar de tuin gericht, in gesprek met de buurman.

Mijn zusje is even oud, mijn moeder even jong, ze raadt ons aan
naar het volgende dorp te fietsen. Daar staat een huisje

dat van ons is, familie schuilt beneden, boven in het pand is alles
kapot. Achter haar aan ga ik een trap op, halverwege

staat een mandje waarin een krioelende bundel kittens, een prachtig
rood poesje met cirkels op haar vel loopt ernaast, ik zou haar

zo meenemen. Handenschuddend eten we beneden gebak van een
schoteltje, er wordt Fries gesproken maar niemand heeft het

over de gaten in het dak. Terwijl we in het eerste dorp woonden,
leven we nu blijkbaar in het tweede. Van klein zijn

is geen sprake, van sentiment ook niet. Het poesje klauwt onder mijn
shirt, mijn moeder zegt dat ik uit moet kijken voor mijn rug.