In het zwart van de nacht rolt het hoofd, hangt een arm
halfzij, blijft een been in gestrekte vorm duwen

tegen de muur, trekt een kramp scheurend ons wakker,
willen we niets liever dan blijven liggen en dan

opnieuw beginnen: hoe hij daar zit en we hem begroeten,
nu eens niet blijven piekeren wat we zullen

dragen of wie, of we het haar loslaten of omhoogsteken,
wat het eerste woord zal zijn en of het een kus is

en hoe lang het duurt alvorens we samen weglopen, op
een huis aan dat hij nog niet kent. Er zit een

hardnekkigheid in mijn dromen zoals dat zwart dat maar
niet eerder wijkt dan in de ochtend. Misschien

dat als we nu de ogen dichtdoen, de vingers vanzelf hun
werk doen, hij goedemorgen zegt en zoent.