Als ik lang in zijn ruimte verkeer, neem ik zijn geur aan, bijna
zijn vorm. Ook ik frons met mijn wenkbrauwen, maak

mijn ogen zo klein als mogelijk, maak me boos over misverstand
en onzin en troep op straat en verkeerde regelingen

van het Rijk, subsidie voor elke kunstenaar en de winst op foute
zaken en kijk, die man daar op de bank. Ik herinner

me haarscherp alle exen en hoe fout ze waren of hoe dood anderen
zijn en elke dag gaat het over die dood.

Heel af en toe kom ik dan nog langs bij mezelf. Ik vind een oude
vrouw, stram en stug, aanzienlijk mager en niet in

staat tot het maken van iets dat mogelijk de druk verlicht. En toch
zegt hij dat ik van harte welkom ben, nu en in de

komende slechte tijden, bij vorst van min tien en voedselschaarste
en bij gebrek aan liefde. Ik twijfel.