Ik schrok van een man met hoed die schuilde in een deuropening
voor de regen, de stad was leeg op ons na.

Ik dacht dat de dichter zich vergist had in de dood of het einde
zich in hem en dat het misschien een oude zondag

was waarop alle winkels nog gesloten of een spookstad met panden
die zo meteen uit elkaar zouden vallen, wat

pistoolschoten in een enge ruimte, stof, veel stof. We keken elkaar
aan terwijl we afstand hielden, ik durfde geen stap

te zetten, hij bracht zelfs geen vinger naar de rand van zijn hoed.
Alsof straks om de hoek een ratelende kar zou

komen, een spugend paard, koffers slordig bovenop en wij een
sprong moesten nemen om in de reeds open

deuren te komen en dan eindelijk elkaar van dichtbij zouden zien
of in elkaars armen en dan iets van veiligheid en naar huis.

 

 

bij de dood van dichter Adriaan Krabbendam