Bij elk ongewenst geluid dat de buurman maakt, een kast die
piepend gevuld wordt, een vertrek dat aangekondigd

wordt, bezoek dat talmt, produceer ik een stemgeluid dat of
giechelt of uithaalt of langdurig en tergend langzaam

in gesprek is met een denkbeeldige gast. Stak ik vroeger de
middelvinger op, niemand die het zag, of

herhaalde ik mijn vervaarlijke verwensingen in stilte, nu is
het alsof mijn ruimte alles weergalmt dat hij

produceert. Dat hij weet dat ik er ben, dat hij mij hoort terwijl
dat toneelstukje natuurlijk helemaal voorbijgaat

aan zijn verblijf. Hij plast nog eens, zet zijn televisie luider,
laat iets uit zijn handen vallen waarvan ik hoop dat

het in duizend scherven is en onherstelbaar. In de ochtend is
er een groet alvorens hij rokend het pand verlaat.