Voor iets maak ik ruimte ’s nachts. Ik hoor mezelf zeggen
‘kom maar’ en of het een baby is of de kat of

een groter kind weet ik niet. Baby’s kunnen niet klimmen
toch maar vervolgens nestel ik me tegen en prevel

zoete woordjes en ga verder met slapen. Over de grond en
in de spleten van de vloer zijn het veelal

zwarte beesten die glibberend hun weg zoeken, er kloppen
geesten aan de deur waarvoor ik me onder de

lakens verberg, er kraakt iets en het huis lijkt zich te kantelen.
Deze nacht echter is alles van een

geruststellende warmte en zachtheid, ik weet de namen en
ook al is er in de ochtend niets meer, de geur van

het poezenlijf en de kinderen stijgt op, er zal iets te eten zijn
en een vervolg op de zomer dient zich aan.