Terwijl de vogels bijna naar binnen tuimelen, beweert hij
dat het te koud is te komen. Terwijl het zingen

buiten aanzwelt en over mijn hoofd heen antwoord krijgt,
blijft hij opvallend stil. Terwijl takjes op mijn

balkon vallen uit ijverige snavels en de gaten in de bomen
gevuld worden, groeit de ruimte om mij heen

en in mij. Nog even en we kennen hem niet meer. Hoe de
vogels heten weten we trouwens niet.

Hij zou dat op gaan zoeken in de beduimelde gids van zijn
vader, omstandig gaan uitleggen dat in een

stad als deze helemaal geen natuur zit, geen zangkwaliteiten
in wat voor vorm dan ook. Dat komt natuurlijk

omdat ik mijn mond houd. Ondertussen rukken de takken
verder op en vallen de bloesems uit elkaar.