Daar op zolder ken ik alleen de contouren, de witte kasten, de
schone was, de legodozen, de lucht door het ene open

raam, de kier licht, het vallen van beneden naar boven, niet
andersom. Daar houd ik mij vast aan mijn

voetzolen die tastend over richels en randen gaan, handpalm
tegen de muur, een flauwe bocht links, een

geur van badschuim in de nabijheid. Daar lig ik uren op mijn
zij, keer ik pas tegen de ochtend zodat zij mij

kunnen vinden, ruimte voor hun indianenzit, hun benen gekruist
naast mijn hoofd. Daar tel ik sterren, niet alleen

de witte, daar start een buurman veel eerder, daar hebben bomen
geen takken nog, daar is de lucht roze. Daar

speel ik geheimen, word ik ontdekt, twee verdiepingen lager
word ik onderzocht. Ik heb twee hartjes, zeggen zij.