Ik dacht als ik hem dood laat gaan en god weet hoe lang
ik over dat einde deed, dan droom ik nooit meer

over hem, dan is iedere nacht rustig, iedere ochtend duidelijk,
de kuil in bed gewoon een kuil. Niets zou

eenvoudiger zijn. Ik zag mezelf uitgestrekt en loom als in
een weiland met veel zon erboven, er zou

zelfs geen kind met zijn krullen erop in een hoekje staan
springen. Niets is minder waar, natuurlijk.

De ene nacht bedelt hij om een andere bestemming, de andere
zeurt hij om het paradijs, in een derde kijkt hij

alleen maar en niet eens boos maar eindeloos verdrietig. En
onduidelijk is wat ik daarbij doe. Ik vul alleen

het bed, draai hem mijn rug toe, voel toch iedere keer die
hand en dat warme en droom over velden met bloemen.