Bij gebrek aan beter noemden wij de onderdanen van een lijf,
niet die van een land, gewoon omdat wij niet

weten hoe dat moet: troost te bieden in bange dagen, houvast
in een zin, moed in een versje dat aan alle

kanten zou wiebelen. We erkennen wel de kracht van poëzie
maar vinden het een te magere prestatie, we

geloven niet meer in de roos in het geweergat of het scanderen
van leuzen in een gezellige groep.

We trekken ons liever terug alsof wij beschadigd zijn en geraakt,
voelen de koude van de aarde, het lot van

onze jeugd, willen het gebed van vroeger en de hand op onze
schouder, van ver komend uit een wijde mouw die

wapperend een vogel nadeed, of twee, en de kus op het voorhoofd
van een oud liefje die suja suja zegt.