Ik had op dat tijdstip over straat moeten lopen met hem aan de
hand. Bij de toren moeten uitkomen terwijl ze

slaat, staan treuzelen bij het beest gemaakt van lepels en vorken,
de roze bloemen die hij paars noemt, de driemaal

rode stoplichten, de reuze appel op de poster voor de brillenwinkel
en het hele kleine meisje met ijsmuts op dat hij

tussen de tientallen herkent. Ik had vertederd het tweetal nagezien
nadat ze hand in hand de stoep op waren gelopen, de

deur in, nog een keer zwaaiend, de rugzakjes in galop. Ik had dan
een bericht gestuurd dat alles goed was gegaan,

de toren had geslagen, het beest was blijven stilstaan, de reuze appel
had geglommen, de stoplichten werden groen,

de bloemen waren talrijk en hadden gegeurd naar lange zomers. Nu
ik voorlopig niet meer nodig was, stond ik stil bij alles.