O dat langgerekte tussen ons, dat hopeloze terloopse, dat bijna
niet noembare. Dat verlies van tijd. Opkijken en

de lege plek zien of de afdruk nog van de voet, een weinig
aarde op de stoffige straat, wat damp vanachter

het huizenblok, een steen nog warm. Je hand leggen op dat
laatste. Dat vanzelfsprekende van het vertrek.

Niet meer weten wat je zei maar wel wat je had willen zeggen.
Niet doen. Jezelf in vieren delen of in

zeven gebaren. Iemand horen zingen en denken dat het iets had
kunnen zijn, je bedoelt een ander, een vogel of

de radio ver beneden. Een fluiten naar een hond. Je omdraaien.
De geur van benzine of het geplop van de stenen

die je in het water gooide. Die vermoeide uitdrukking. Al die
kringen, al die eenden die opschrokken, dat, toen.