Op de hoeken van de deken legde ze haar pumps en voorzichtig
zat ze daar, keurig, alles overziend, ontspannen en

toch meteen tot ingrijpen bereid terwijl hij in het midden van
de zwart-witte blokken languit met zijn ogen dicht

de hemel bestudeerde maar gewoon in slaap was. Ze nipte aan
haar beker koffie, peuzelde aan een koekje, tuurde

in de verte terwijl wij heel dichtbij waren, achter een twee bomen
misschien, zo bepaalden zij beiden hun eigen

afstand. Na even werd de deken dan uitgeklopt en opgevouwen,
het proviand in de tas, haar kleding rechtgetrokken,

hij kreukelig achter het stuur, zij met haar schoenen aan rechtop
achter het glas, wij achter dezelfde boom maar

dan achterin, verzinnend hoe wij kwijt waren of hoe de wereld
begon na de punten van de deken.