In een lentegroen hokje zit een ijverig ambtenaar met zwetende
handen te vernemen wat het poëzieklimaat in zijn,

ons stadje A. is. Misschien is dat wel kenmerkend voor het stadje
en voor het gevraagde klimaat: het begin van een

nieuwe periode waarin alle mogelijkheden nog op uitkomen staan
vermits het hem en zijn partij gegeven is en het

onbekende van een toestand voor een man die beslissingen mag
nemen waar vooral cijfers de doorslag geven. Heb ik,

vraagt hij, om een onderhoud gevraagd of deed hij dat? Het was
het laatste, een datum die steeds opgeschoven werd

naar het belang van de kwestie, ook dat is typerend. De vrouw
tegenover hem is bevlogen, constateert hij, er gaat

een raampje open. ‘U bent in uw eentje? Geen bestuur, vrijwilligers
of denktank? Maar het lijkt zo professioneel!’ Het

voelt niet als een compliment, daarna doen we – ik en mezelf –
nog harder ons best. We houden van de herfst.